Indicatorwaardes van Ellenberg geven de ecologische voorkeuren (standplaatsfactoren) van wilde vaatplanten weer. Deze indicatorwaarden zijn beschikbaar voor de volgende abiotische factoren:
Elke plantensoort krijgt voor bovenstaande omgevingsfactoren een waarde tussen 1 en 9 (of 12 voor vochtigheid) en kan zo een ecologische plaats krijgen ten opzichte van andere plantensoorten. Deze waarden kunnen vervolgens gebruikt worden om de milieucondities van het ecosysteem te beschrijven.
De Ellenbergwaarde van een steekproefpunt wordt berekend als het gewogen gemiddelde van de Ellenbergwaarden van de soorten in de kruidlaag van de vegetatieopnames. De weging gebeurt op basis van de bedekkingsgraad van de soorten.
Enkel bij de Ellenbergwaarden voor stikstof en licht is een verandering zichtbaar tussen VBI1 en VBI2/VBI3. Onze bossen zijn nu donkerder (wat samengaat met het verouderen van onze bosbestanden) en stikstofrijker dan tijdens VBI1.
Als we de evolutie per bostype (volgens Cornelis et al., 2009) bekijken, zien we dat het vooral de vochtigere bostypes zijn die donkerder geworden zijn (bostypes D - Essen-Elzenbos, E - Iepen-Essenbos, F - Esdoorn-Essenbos en G - Essen-Eikenbos).
De stikstofaanrijking komt dan weer het duidelijkste naar voor bij de bossen op ongebufferde zandbodems (bostypes H - Eiken-Beukenbos en I - Dennen-Eikenbos). Bij deze bossen zien we ook zeer lage R-waardes. Dit wijst op echt zure bosbodems, al werd er geen pH van de bodem gemeten om dat te staven. Gevreesd wordt dat we hier in het zuurbereik terecht komen waarbij aluminium oplost, wat toxisch is voor veel plantensoorten (van Turnhout et al., 2000).
Om het effect van de bosrand te onderzoeken, kunnen enkel
steekproefpunten van VBI2 en VBI3 gebruikt worden. Tijdens VBI 1 werden
proefvlakken die niet volledig in bos lagen immers systematisch
verschoven tot ze volledig in bos lagen. Vanaf VBI2 en VBI3 werden die
proefvlakken niet meer verschoven. Een plot wordt hier als ‘bosrand’
beschouwd als het centrum zich op minder dan 18 meter van de rand van
het bos bevindt.
Voor wat betreft stikstof speelt versnippering een belangrijke rol: steekproefpunten aan de bosrand hebben een hogere waarde dan punten die volledig in het bos liggen. Intern in het bos zien we dus minder stikstofdepositie.
Het omgekeerde zien we voor de zuurtegraad: deze blijkt intern in het bos lager te zijn (wat wijst op een zuurdere bodem) dan in de bosrand.
Voor temperatuur, vocht en licht zijn de waargenomen verschillen in de Ellenbergwaarden veel minder uitgesproken.
Referenties
Cornelis J., Hermy M., Roelandt B. & De Keersmaeker L. (2009). Bosplantengemeenschappen in Vlaanderen, een typologie van bossen gebaseerd op de kruidlaag. (INBO.M.2009.5). Agentschap voor Natuur en Bos en Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel, 320 p.
Ellenberg, H., Weber, H.E., Düll, R., Wirth, V., Werner, W., Paulissen, D. 1992. Zeigerwerte von Pflanzen in Mitteleuropa. 2nd ed. Scripta Geobotanica 18: 1–248.
van Turnhout, C., Brouwer, E., Nijssen, M., Stuijfzand, S., Siepel, H., Vogels, J., Esselink, H. (2000). Herstel en beheer van heideterreinen : gevolgen van verzuring, vermesting en verdroging en de invloed van beheer op levensgemeenschappen van heide - een samenvattend rapport voor beheerders. Stichting Bargerveen (Nijmegen).